VoyForums
[ Show ]
Support VoyForums
[ Shrink ]
VoyForums Announcement: Programming and providing support for this service has been a labor of love since 1997. We are one of the few services online who values our users' privacy, and have never sold your information. We have even fought hard to defend your privacy in legal cases; however, we've done it with almost no financial support -- paying out of pocket to continue providing the service. Due to the issues imposed on us by advertisers, we also stopped hosting most ads on the forums many years ago. We hope you appreciate our efforts.

Show your support by donating any amount. (Note: We are still technically a for-profit company, so your contribution is not tax-deductible.) PayPal Acct: Feedback:

Donate to VoyForums (PayPal):

Login ] [ Main index ] [ Post a new message ] [ Search | Check update time | Archives: 1 ]


[ Next Thread | Previous Thread | Next Message | Previous Message ]

Date Posted: 15:21:50 11/26/03 Wed
Author: Evelyn
Subject: Zaagsel in mijn hoofd

ZAAGSEL IN MIJN HOOFD

Ik geloof dat ik het me blijf afvragen. Maar, als ik zou weten wat ik afvraag, zou ik dan gelukkiger zijn?

Ik voel me wazig. Net alsof mijn hoofd vol zaagsel zit. Maar dat kan niet; je hoofd zit vol met organen, bloedvaten en hersenen; zeker geen zaagsel. Maar als het zaagsel zou zijn, àls, dan zou het knisperen en dan zou het geknars een verklarend geluid zijn. Maar zaagsel zit in stropoppen, niet in mijn hoofd.
Nu ik geconcentreerd luister naar de knisperende zaagselstukjes, weet ik dat het iets is dat ik niet wil. Het is bijna een stem. Maar een stem in je hoofd hebben is gevaarlijk. Gevaarlijker dan zaagsel, dus duw ik het idee van een eventuele stem weg. Ver weg. Zo ver weg dat als de aarde plat zou zijn, hij over de rand zou vallen in een zwart gat. Jammer. Ik kan duwen wat ik wil. Het is er nog steeds en het fluistert. Dood. Steeds hetzelfde woordje. Beangstigend en gespannen duik ik in mekaar, alsof mezelf verstoppen voor de dood werkelijk een optie is.
Mijn ogen zijn droog. Tranen lijken verdampt te zijn. Weggejaagd door de stukjes zaagsel, die stem, de dood en ik heb een diepe hoop dat als ik maar zou huilen, ik niet meer dood moet. Met al mijn kracht knijp ik mijn ogen toe. Misschien dat door het persen de tranen komen en als er één traan is, zijn er meer. Ik wacht op hetzelfde gevoel dat je wel eens hebt als je opstaat; dan zijn je ogen droog, vol met slaap, dat gevoel bedoel ik. Ja dàt!

Mijn ogen zijn plakkerig en mijn mond droog. “Water”, fluister ik. Niemand reageert. Ik probeer het opnieuw maar dan realiseer ik me dat ik mijn eigen gedachten hoor. Mijn stembanden vormen geen woorden en mijn lippen brengen geen geluid voort. Zachtjes til ik mijn hand op en mijn vingers vegen langs mijn wangen, neus en weer terug over mijn wangen. Mijn huid voelt als leer; stijf en ongewassen. Ik schuif mijn hoofd iets naar rechts maar op dat moment verschuiven mijn organen zich. Een misselijkmakend gevoel stijgt naar boven; door mijn maag en slokdarm naar mijn keel. Ik slik. Nogmaals en ik merk dat slikken nutteloos is. Tenslotte open ik mijn mond en ik schreeuw; “een bekkentje… ik moet spugen…”
“Een blond harig hoofd buigt zich over mij heen en praat op zachte toon. “Rustig blijven liggen. De dokter komt zo.”
Een dokter. Een wit schort. Een steriel, wit plafond met felle Tl-buizen. Een ziekenhuis? Behalve het felle licht,, de vrouwenstem en mijn eigen gedachten is er niets. Het geknisper is weg. Geen zaagsel meer. Ik draai mijn hoofd en langzaam zakt de misselijkheid. Ik focus en kan een voet onderscheiden. Achter die voet -de mijne?- duikt een raam op. Maar het is geblindeerd met wit, beige strepen en dus kan ik niks zien. Ik staar tussen de strepen door; blauw en zwart en ik denk dat het buiten is. Ik let op koplampen die nerveus het donker oplichten en daarmee de omgeving. Niks. Ik raak geïrriteerd. Ik weet niet waar ik ben. Voel me slap en mijn benen tintelen. Ik ben niet zeker van het aantal minuten dat verstreken is, maar het is frustrerend om na zoveel indrukken nog zo weinig te weten.
Een doffe plof en het geluid van een mat die verschoven wordt bereiken mijn oren. Opgelucht richt ik mijn hoofd op van het kussen. Het kussen dat nat is van de tranen of het water. Een grijze man loopt naar me toe met achter zich twee jongere mannen. Alledrie in het wit. Ik haat wit. Het is zo nietszeggend en zo fel.
De voorste man zegt; “Goedemorgen mevrouw, hoe voelt u zich?”
Ik probeer te antwoorden maar uiteindelijk knik ik alleen maar. De dokter praat. De woorden rijgen zich aan één tot een felgekleurde, kitscherige halsketting. Er begrijp er niet van en na een tijdje verlies ik mijn interesse. Er zijn een aantal woorden die blijven hangen in het zaagsel dat tussen mijn oren zit. Suïcidaal gedrag. Niet verstandig. Ouders. Ik kan en mag het met recht zaagsel noemen; als het waar is wat die theemutsen beweren, dan is het laatste restje van mijn brein opgelost samen met de pillen. Ik ben boos. Ik begrijp het niet. Ik wil helemaal niet dood. Toch? Dan herinner ik me het geknisperd dat op het ritme van een schaafmachine één woord lispelde. Dood. Heb ik geprobeerd om zelfmoord te plegen? Heb ik dat echt geprobeerd? Ik slik nog maar eens, misschien dat wat vocht me helpt om iets te herinneren. Ik sluit mijn ogen weer. De felle lichten worden vager. De geluiden klinken verder weg en ik besluit dat het wel lekker is om even te gaan slapen. Tenslotte, dit is wel zo bizar; als ik nu slaap… wordt ik straks misschien wakker en sta ik op met de wetenschap dat ik naar school moet. Naar school; zonder felle lichten, geluiden en pillen. Slapen.

Het is nu een paar dagen geleden. Precies twee dagen en drie nachten. Dat zeggen ze, tenminste. Zolang ben ik nu in het ziekenhuis. Ik ben op een afdeling waar allemaal mensen over de gangen schuiven. Ik voel de neiging om te gaan lopen, maar dan kom ik die bewegende schaduwen wel tegen en bij het idee alleen al loopt er een rilling over mijn rug. Die schaduwen, schuivende gedaanten, stoten ook geluid uit. Hard, meedogenloos en kil. Ik vind het eng hier. Zo stil en toch te chaotisch om je ergens op te kunnen concentreren.
Dan, vanuit een klein donker hoekje, hoor ik het opkomen.Knisperende stukjes, geschuifel, hikjes, gebrom. Maar hoe je het ook kunt noemen het lijkt allemaal hetzelfde te zeggen; dood. Ik probeer een voorstelling te maken van hoe het in mijn hoofd eruit zou zien. Ik stel me voor hoe een groot stuk zaagsel zich een weg baant tussen andere kleine, kleinere stukjes zaagsel. Met zijn handen, armen en ellebogen duwt en trekt hij. Achter zich laat hij een pad over dat allemaal afgebroken kruimels voorstelt. Met elke beweging vormt hij een letter en als ik de letters aan elkaar plak staat er dood. Eng hè? Ik vind van wel. Snel schud ik mijn hoofd in de hoop dat ik daarmee het gebroken pad vernietig en daarmee ook het gemene stukje zaagsel. Het lukt niet. Ik pak mijn kussen, aan allebei de kanten een hand en ik duw het over mijn gezicht; met mijn ene hand stomp ik in het kussen terwijl de andere hand het kussen omhoog houdt. De stompen raken mij niet, maar het kussen en langzaam gaan de plofjes op in het ritme van het gezaag. Dood. Stomp. Dood. Stomp. Dood. Stomp. Stomp. Stomp. Dood. Het lijkt wel of mijn plofjes in het kussen een achtergrond melodietjes zijn. Ik gooi mijn kussen weg en hij landt boven op het tafeltje waar een lauw glas melk staat. In slowmotion zie ik het glas omvallen en van het tafeltje rollen. Een klink vertelt me dat het glas is gebroken. Ik kan de melk bijna weg horen kruipen over de zanderige grond.
Ineens lijkt er een ander melodietje bij te komen. Een ander stukje zaagsel wil ook meedoen. Het zaagseltje maakt een rondedansje en gaat in eerste instantie in tegen het oude deuntje. Ik staar naar het prikbord dat boven het tafeltje hangt en ik merk dat de twee zaagseltjes samen een muziekje maken. Het oude stukje zaagsel heet het nieuwe stukje weggeduwd en het andere toontje toegevoegd. Ik luister. Ik kijk naar de achterkant van mijn ogen en ik zie het stukje zaagsel bewegen. Op een tweetonig ritme schopt hij terwijl zijn armpjes bewegen. Dood. Bloed. Gooien. Bloed. Dood. Bloed. Gooien. Bloed. Ik heb gegooid met dat kussen. Nu heb ik niet meer om op in te stompen. Steeds sneller gaan de woorden door mijn hoofd. Ze denderen maar door en keren zich om als ze de ene kant van mijn hoofd hebben bereikt. Ik vind het jammer dat die woorden er niet via mijn oren uit gaan. Dat zou namelijk erg makkelijk zijn.
Steeds sneller. Mijn ademhaling gaat sneller. Ik voel mijn hart in mijn keel kloppen, keihard en toch klinken de woorden harder en luider. Ik wil dat het zaagsel weg gaat. Ik probeer me in te beelden dat ik een touw via mijn oren om het stukje zaagsel bind, en het er uit trek. Dan rol ik het touwtje om het zaagseltje heen en gooi het als een rollade tegen de muur. Ook dit werkt niet. Te snel. Het geklop gaat te snel. Snel ademend gooi ik mijn dekens opzij en ik blinde woede gooi ik mezelf tegen de muur aan. Het tafeltje schuift een stukje naar links en ik hoor de tafelpoot over een glassplinter krassen. Dit geluid klinkt harder, scheller dan de woorden en ik schuif met mijn knie tegen de tafel aan. Geen geluid. Opnieuw span ik mijn spieren maar ook deze keer hoor ik geen kras. Het geklop komt weer terug. Woedend sla ik met mijn hand op het tafeltje en ik hoor de pats. Nog steeds gaat het melodietje irritant vrolijk door. Ik verwonder me dat als het ritme zo vrolijk is, ik niet vrolijk ben. Sterker nog, ik ben woedend. Een soort machteloosheid trekt door me heen, alsof iemand met zijn nagels over het schoolbord glijdt.
Mijn hand grijpt een stuk glas. De zijkant snijdt door mijn huid heen. De binnenkant van mijn hand voelt warm aan. Ik kijk neer op mijn dichtgeknepen vuist. De witte vingers. De af gekloofde nagels. Ik voel geen pijn. Ik weet dat ik dat raar zou moeten vinden maar het is net of ik op tv zie hoe iemand dit overkomt. Heel realistisch maar ontastbaar omdat het toch op een afstand is.

Boos kijkt de verpleegkundige me aan. Haar wenkbrauwen schieten omhoog als ze met hoge stem een preek lanceert. “Waarom doe je dat toch? Je bent nog zo jong!” Even pauzeert ze. “Ik heb een kleindochter van twaalf, een paar jaar jonger dan jij… een schat van een meid. Het is zo zonde wat je doet. Over een tijdje kun je nog steeds zien wat je gedaan hebt, zo zonde!” Haar handen zijn eeltig, haar vinger werken vlug. Mijn hand is omwikkeld met verband. Systematisch werkt ze naar boven en ik zie een glimp van mijn arm voordat hij bedekt raakt onder het verband. Ik zie strepen. Rode strepen en op sommige plekken zie ik kleine korstjes. Gestold bloed, donker en ruig. Andere strepen bloeden nog, het lijken net kloven waarvan de inhoud lava is.
Als het verband mijn arm afgedekt heeft, voel en steekje als ik mijn trui erover heen schuif. Op sommige plaatsen voelt mijn trui warm aan, nat, een beetje plakkerig. Ik durf de verpleegkundige niet aan te kijken. Haar ogen staan waarschijnlijk vol onbegrip. En hoe moet ik haar onbegrip snappen als ik het mijne niet kan bevatten. Ik weet dat ik in het kapotte glas kneep maar daarna is het blanco. Om mezelf een houding aan te geven, haal ik mijn schouders op. Ik kan moeilijk vertellen over het zaagsel en de melodietjes… Ze zou me uitlachen. Voorzichtig sta ik op als de verpleegkundige me toeknikt. Ik laat haar achter en sluit de deur. Weer hoor ik een pompend geluid. Een voetenmat die verschoven wordt. Hetzelfde geluid maar geen gebonk en geritsel.
Ik voel de ogen door de dikke deur heen in mijn rug prikken. Schaamte in mijn ogen. Bloed stijgt naar mijn wangen en ik knijp mijn ogen stijf dicht. De geluiden om me heen zijn echt; een man met een slepende tred, een wagentje dat voort geduwd wordt, een telefoon die rinkelt. Ik gluur tussen mijn wimpers door om een herkenningspunt te vinden. Waar ben ik? Ik zie een hoge balie, grijs-groen-achtig, waarvandaan het gerinkel komt. De man strompelt langs me heen met in twee handen een kruk. Zijn benen slepen en ik schaam me voor mijn eigen benen. Sterke benen met krachtige spieren. Ik twijfel. Zal ik de man aanspreken? Ik besluit van wel. Anders zou ik terug moeten naar de verpleegkundige om te vragen waar mijn kamer is, dan zou ik haar ogen ontmoeten, me een goor stuk vreten voelen en de man ziet er vriendelijk uit.
“Pardon, mag ik wat vragen?” Mijn stem klinkt zacht, verlegen en een beetje buiten mezelf. “Weet u waar kamer nummer twaalf is?” Hetzelfde getal als de leeftijd van de kleindochter van de verpleegkundige. De oudere man bromt iets binnensmonds, maar hij kijkt niet onvriendelijk. Zijn woorden weerklinken in mijn hoofd maar ik kan er geen begrijpende woorden van maken. Voordat ik het nog eens kan vragen is de man al halverwege dag gang. Hij loopt blijkbaar sneller dan ik dacht.
Ik loop verder, voorzichtig alsof ieder moment gevaarlijk is en ik zie een bordje. Als ik dichterbij kom kan ik lezen wat erop staat; ‘SECTIE B. Ineens kan ik plaatsen wat de man mompelde. Hij zei ’SECTIE B’, vliegensvlug schuifel ik op mijn sloffen door SECTIE B en aan het eind van de gang vind ik mijn kamer.
De scherven zijn weg, De grond is nog nat. Misschien heeft iemand het bloed weg geboend. Misschien, zeker weten doe ik het niet. Stijfjes klim ik in mijn bed en ik ga opgekruld liggen. Ik klop mijn kussen op -dat blijkbaar is teruggelegd- en ik trek de dekens over me hoofd heen. Ik voel mijn eigen adem. Het kloppen van mijn hart hoor ik, voel ik. Maar het klinkt niet bedreigend of hard. Gerustgesteld sluit ik mijn ogen en vlak nadat mijn hartritme en het kloppen van mijn pols in hetzelfde ritme vervallen, zak ik weg in een diepe slaap.

Rood, een laagje erbovenop. Witte streepjes pleister; zwaluwstaartjes. Ik kijk er naar. Probeer me ervan te overtuigen dat het mijn arm is. Is dat wel zo? Ik geloof het niet. Zo onwerkelijk is het; je eigen arm te zien; beschadigd door jezelf. Dat mag niet, is niet normaal. Maar ik heb het gedaan. Mijn handen zijn schuldig. Ik bekijk de objecten die de gruwelijke daad hebben begaan; stukken van mij, mijn lichaamsdelen. Toch mislukt mijn poging; het zijn niet mijn handen... niet van mij. Maar van wie wel, daar ben ik nog niet achter.
Mijn hoofd richt zich naar de spiegel. Een beeld vormt zich in mijn ogen, op mijn netvlies en mijn hersenen bewerken het beeld tot een voorwerp. Iets wat herkenbaar moet zijn. Maar dat is het niet. Ik haat het beeld in de spiegel. Dat gezicht, de lijnen van pijn rond de ogen. Dat ben ik niet. Ik weet dat ik dat gezicht zou moeten kennen, maar waarvan en wat is een raadsel. Ben ik gek? Dat moet wel. Ik zie de dingen die mijn armen zouden moeten zijn in de spiegel Ontbloot. Rood. Ruw van het geweld. Ik wendt mijn hoofd af, maak mijn blik los van de spiegel en voordat ik een meter verwijderd ben; slaan de vuisten tegen het harde en koele spiegeloppervlak. Breken. Het breekt zich. Scheurtjes vormen zich in minder dan een seconde, scherven zweven rond. Sommige stukken, van wat eens een spiegel was, vliegen rond en eindigen hun reis op de grond, anderen raken mijn huid en schaven het laatste restje waardering weg.
“Weg en nooit meer terug.” De stem spreekt, raspt door mijn hoofd; heen en weer tussen mijn oren.
Heftig schudt ik mijn hoofd, heen en weer, op en neer, weg met het zaagsel. Ik haat zaagsel; het schilfert en is stoffig. Zaagsel in mijn hoofd betekent stof en stof betekent vergeetachtigheid. Ik wil niks vergeten. Ik wil mezelf zijn, Me losmaken van de stem. Boos gluur ik door de kamer, half-om-half verwachtend dat ik de stem zie staan. Dat hoor je wel eens; iemand hoort stemmen en ziet vreemde dingen. Als ik nu óók eens vreemde dingen zie, dan weet ik waar het vandaan komt. Schizofrenie noemen ze dat. Als ik dat heb krijg ik pillen en gaat de stem weg, maar ik zie de stem niet. Hij staat niet in de kamer, zit niet in de stoel of ligt niet op het bed. Verdwaasd zie ik of er zaagsel op de grond ligt, misschien is de stem uit mijn oren gekropen om te ontsnappen? Leeg. Geen zaagsel, allen mijn voeten die in sloffen zijn gestoken.
Ik voel mijn hart sneller gaan, adrenaline stroomt door mijn aderen en het bloed klopt. Mijn arm klopt op een bonzende manier. Paniek. Rennen. Weg hier. Als ik wegga, blijft de stem in de kamer hangen... Dat is mijn idee en ik ren. Ik verlaat de kamer, passeer de gang met bijna gesloten ogen en wacht tot ik in een zwart gat val. Als ik door blijf rennen, val ik misschien, raak bewusteloos en als ik in een coma ben; is de stem weg.
“Ren maar... vluchten kan toch niet.”
Ik gil.
“Gillen heeft ook geen zin.” Hij blijft maar doorgaan. Steeds opnieuw. “Als je dood moet, moet je dood. Daar kan niemand iets aan veranderen.”
Mijn voeten slepen. Handen pakken mij vast, stevig en hardhandig. Stemmen praten tegen mij maar ik hoor alleen hem praten. Dan gil ik opnieuw en iemand schreeuwt, niet naar mij maar naar een ander. Waarom? Dan geeft iemand mij een pil, roze en klein, er wordt me gezegd het in te nemen. Handen reiken me een glas water aan. Pil op de tong, slok water, slikken. Nog eens slikken. Opnieuw gillen, mijn eigen stem is schel en trillerig. De handen laten mij los en als ik mijn ogen open sper zie ik wit. Witte muren, witte deur, wit bed, alles is wit. Ik schreeuw; “Ga weg, ga weg! Wat wil je van mij?”
Geen antwoordt, maar een stilzwijgende grijns voel ik opkomen en dan ben ik weg.

[ Next Thread | Previous Thread | Next Message | Previous Message ]


Forum timezone: GMT+1
VF Version: 3.00b, ConfDB:
Before posting please read our privacy policy.
VoyForums(tm) is a Free Service from Voyager Info-Systems.
Copyright © 1998-2019 Voyager Info-Systems. All Rights Reserved.